Hoogwater dreigt
Als hij zijn naam zo terugziet in een krantenkop
schrikt hij op, had ik een ander hoofd gehad dan
had de lokale nieuwsjager mij nooit uitgedaagd,
dan had er denkelijk een ander leven ingezeten,
op een berg in de zon, hoog en droog, een weten
dat iemand weldra terug zal komen, het is immers
nog nooit later geworden en er is geen rivier die
buiten zijn oevers kan treden, er is geen heden.
De gazet valt uiteen als hij opstaat, Hoogwater
dreigt op de grond te vallen, maar krant en hand
houden het droog, ze klauwen in het tafelkleed
naar evenwicht en weer verschaft het hoogpolige
het hoognodige, Hoogwater valt terug in de stoel
aan de tafel bij het raam, in de lichtval blijft nu
ook het weekblad onmogelijk liggen, halfstoks
en ongestreken, alsof de dreiging effect sorteert.
Is dit een teken zo vraagt hij zich af, en zo ja,
hoe dit bijna-vallen te begrijpen, staat de dijk al
op springen, is het zwarte water nakende, zal ik
ten halve moeten keren en waar te beginnen als
alles één groot en dood vacuüm is, leegte, gemis,
afwezigheid die zich niet als een willoze polder
volstromen laat, hier helpt geen moedertje lief,
geen bemalen, hier helpt alleen de terugkeer van.
Op dit punt van denken beland en met de krant
nu ordentelijk opgevouwen ver van de tafelrand
zal Hoogwater, als altijd want iedere dag moet je
per slot van rekening vieren, met een langzame
beweging waarbij hij de vierkante fles gewoonte
getrouw onder zijn arm klemt, zichzelf maar ’ns
inschenken, oppassen dat het glaasje niet omvalt
in het heuvelige kleed – maar zo gaat het niet.
Hoogwater is wèl gevallen, het kleed, de krant
schuiven, tuimelen, dwarrelen, er verschijnen
bergen, het behang krult, het venster verdwijnt,
de kamer opent zich en hij heeft ineens het boek
in handen, hij slaat het open, op de pagina’s valt
een onwaarschijnlijk helder licht en Hoogwater
wordt door de woorden gegrepen, leest en leest
in wat al snel een doorsnee ik-roman blijkt te zijn.
Een passage die hoofdbrekens kost: Toen ik haar
naam eenmaal wist, besloot ik haar voor mezelf
anders te noemen, ze hield net als ik van de rivier,
en ik was verliefd op haar geworden op de wijze
waarop ik al van het water hield, als het fluïdum
dat mij omsluit, als een alomtegenwoordigheid –
terwijl hij verder valt, ervaart hij over wie dit gaat
zonder geheel te begrijpen wat er eigenlijk staat.
Als het uit is stopt het vallen, het glas is weer vol,
de krant heeft zich hervouwen als ongelezen, strak
plooit het tafelkleed om de onschuldige tafelrand,
een laatste baan licht wordt in de fles tot prisma
gebroken en de stilte is weergekeerd als Hoogwater
knerpend zijn stoel naar achteren schuift, opstaat,
zijn jas aantrekt, de kamer verlaat, buiten de dijk
opgaat, afdaalt en rustig het rivierwater inloopt.
Maar het is geen vallen, het is een groeien, dit is
uiteindelijk – de tegenstrijdigheid! – wat ik hoog
en droog placht te noemen, denkt hij blij verrast,
een openbaring, hij zweeft en de liefde omgeeft
hem nu van zijn stugge kop tot teen, vervult hem,
laat hem nooit meer los, maar vóór het weerzien
een aanvang neemt zijn laatste gedachte: de krant
zal morgen wel weer schrijven Hoogwater dreigt.