Poëzie is geen verheven kunst, en de dichter is geen godgelijke voorganger (wat dat aangaat heeft de bekende regel van Kloos “Ik ben een god in het diepst van mijn gedachten” veel verwarring gezaaid). Dichters zijn ook geen romantische zweverige helden. Allemaal niet waar. In mijn visie is de dichter vooral een ambachtsman met een diepe, essentiële behoefte zich uit te drukken. En – een niet onbelangrijke toevoeging – tegelijkertijd iemand met een behoefte uiteindelijk ook begrepen te worden. Hoe ontoegankelijk zijn verzen in eerste instantie ook mogen lijken te zijn.
J Eikelboom heeft er ooit een gedicht over geschreven:
Ik ben geen god in het diepst van mijn gedachten
die god begint bij mij al aan mijn vel
‘t is wel een god die ik niet hoger tel
dan dieren thuis of in het veld,
bloemen ook, bomen,struikgewas
van’t meer verwarde soort
voorst wateren die uit de bodem komen
of die van bergen over’t laagland stromen.
Ik heb heel lang geleefd bij water
dat bijna niet verliep,al
stroomde het soms snel, met
kolken om de pijlers van de brug,
al liep het soms tot de lippen
van mensen en vee en in de buik
van huizen op het Vlak.
Maar zoals water loopt over
de stenen, de rondgestreelde stenen
en met het wuivend groen daartussen-
mijn god dat ken ik pas van later
en paas stroomt het door mij heen en
weet ik dat ik wisselend daar woon:
in’t binnenst van je ziel ten troon
J.Eikelboom uit: de gouden man
vr groet, G .Braakman
–