Het wordingsproces van een gedicht (3)

Nu moet ik eerst aan de eerste strofe gaan werken. Allereerst mogen de verhalen eruit. Die worden nu twee keer in het gedicht genoemd, namelijk ook in de tweede strofe. Daarnaast kom ik bij het zoeken naar een synoniem voor ‘heldhaftig’ op het woord ‘manmoedig’, dat is natuurlijk veel beter: ‘manmoedig landinwaarts’. Ook de beginregel vind ik nog te hortend, wie zegt nou ‘het was zo’n gebeurtenis’? Via het onvolprezen naslagwerk Het Juiste Woord kom ik op ‘verwachtingen inlossen’. Na veel gezoek en geschuif ontstaat de volgende beginregel die me erg bevalt:

Het was zo’n keer dat het leven z’n verwachtingen inlost

Ik plak de rest van het gedicht hieraan:

Nachtrit

Het was zo’n keer dat het leven z’n verwachtingen inlost:
na een dag op het wad gedrieën door de nacht,
manmoedig landinwaarts, één op de achterbank, de ander
achter het stuur en ik op de derde praatstoel tussen hen in.

Kortom de kiem van een kameraadschap.

Zolang ik leef rijden jullie verder door die nacht,
met jullie verhalen waarin de vrouwen
nog altijd steeds mooier worden.

Hier ontstaat een eerste strofe van vier regels. Dat ‘kortom de kiem van een kameraadschap’ heeft iets samenvattends dat sowieso later in het gedicht thuishoort. Om de regellengtes gelijk te krijgen bedenk ik de toevoeging ‘in een auto’; dat is niet al te overbodig, vooral ook omdat ik de notie ‘auto’ al uit de titel had verwijderd. Ik schrijf de eerste strofe nu opnieuw op en schrijf in één ruk de tweede strofe erachteraan met de zinnen die ik al heb en, vrijelijk associërend, nieuwe regels die in me opkomen, daarbij het cliché dus niet vermijdend.

Nachtrit

Het was zo’n keer dat het leven z’n verwachtingen inlost:
na een dag op het wad gedrieën in een auto door de nacht,
manmoedig landinwaarts, één op de achterbank, de ander
achter het stuur en ik op de derde praatstoel tussen hen in.

We vertelden elkaar de grote verhalen waarin de vrouwen
steeds mooier en alle verloren liefdes smartelijker worden,
kortom die onverklaarbare kiem van onze kameraadschap.

Zolang ik leef rijden jullie door die nacht, hoe lang nog?
en wacht mij misschien ook een veel te korte toekomst?

De eerste strofe beschouw ik voorlopig als af. Alhoewel ik niet zo hou van vraagzinnen in gedichten heb ik het gevoel dat het hier (in de laatste strofe) om een of andere reden wel passend is. Ik stel mezelf ook van dergelijke donkere vragen (“Twee van de drie zijn nu dood, wanneer is het mijn beurt?”). Ik ga dus verder met de derde strofe en kom, nadenkend over zowel vragen als verkeerstermen op de regel:

Hoeveel afslagen zullen we die nacht niet hebben gemist?

Dit bevalt me omdat het indirect iets zegt over de intensiteit van ons gesprek in die autocabine die door de nacht zoefde. Net repte ik over ‘donkere vragen’. Dat vind ik wel aardig omdat het nacht is. Ik kom op:

Hoeveel afslagen zullen we die nacht niet hebben gemist?
Zolang ik leef rijden jullie door die nacht, smeedde het lot
toen ook voor mij een te korte toekomst? Hoe lang heb ik
nog? Het zijn de donkerste vragen.

Na langdurig gepuzzel ontstaat, vooral als gevolg van de vorm die door de regellengtes wordt afgedwongen, de volgende strofe:

Hoeveel afslagen zullen we die nacht niet hebben gemist?
      [ hier nog een vraag????]                    Smeedde het lot
toen ook voor mij een te korte toekomst? Donkere vragen
zolang ik leef en jullie samen verder rijden door die nacht.

De resterende vraag heb ik inmiddels ook gevonden. Ik voeg nog het woord ‘veel’ toe, zodat het een ‘veel te korte toekomst’ wordt.

(morgen verder)

Dit bericht werd geplaatst in De wordingsgeschiedenis van een gedicht, Poëticaal. Bookmark de permalink .

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s