Na afloop van een voordracht kwam er een oudere lezeres op me af. Ze had van mijn poëzie chocola trachten te maken maar liep steeds tegen een onduidelijkheid op: “wie is toch telkens die ‘je’ waarover of aan wie u schrijft?”
Omdat ik de beroerdste niet ben gaf ik haar dit antwoord: “die ‘je’ is soms de lezer die ik graag mag aanspreken. Maar die ‘je’ kan ook staan voor een vriend, dood of levend, of voor de dode vader. Vaak ook is die ‘je’ een van de drie eeuwige liefdes: de verloren, de vergeefse of de vertrouwde. Meestal valt uit de context wel op te maken wie er wordt bedoeld. Is het zo een beetje duidelijker?”
“Ja,” zei ze, “ik geloof van wel, dank u wel. Nu ga ik met mijn gelukkig nog levende vriendin een glaasje wijn drinken.”