We zeggen
We zeggen we moeten bijpraten (wat een ander woord
voor onze eerste levensbehoefte is) en dan struinen we
door de uiterwaard, eten kersen aan de Lek, maar falen
bij een poging de klaprozen in een boomgaard te tellen.
We zeggen we gaan opnieuw beginnen (onze codetaal
voor de verte indijken), geloven dat het nazomer blijft,
dat elzen het heden soms bladstiltes lang bewaren, dat
die haarlok nooit ophoudt door je gezicht te dwarrelen.
We zeggen we wachten de winter wel af (een uitvlucht,
maar ja, wat anders?) en we zwijgen want wie van ons
weet straks hoe oud de ander werd, kan terug in de tijd
zien hoe funest de voorjaarsvorst voor dit oogstfruit is?
We zeggen we gaan de waarheid zeggen (toverformule
waarmee we herfstgedachten uitbannen, winterbeelden
wegbonjouren) en vermijden nu het trotse hoge woord
want we… maar wacht m’n lief, zie, daar, een ijsvogel!