Culemborgs stadsgedicht 65

Int jaer ons Heren
dusent driehondert Ende achtiene
up Sente Nycolaus dach

Na een heldere sterrennacht is er
een loodgrijze ochtend aangebroken,
bij Weithusen blaast de straffe oostenwind
de horigen bijkans van het kale land.

Twee tandeloze toeschouwers
slaan de schuimkoppen op de zwarte Lek
met spanning gade, eerder onheil is
een schrijnende herinnering.

Op de grote marktplaats van het dorp
is het intussen ook al woelig geworden,
kramen kraken, een zeildoek klappert,
kooplieden bekvechten om de beste plek.

Want bij een processie hoort ook handel,
niemand trouwens die al heeft bedacht
dat dit koude weer volmaakt bij de verering
van zeevaarders’ schutspatroon past.

Er is vis en vee en graan en boter,
vroege kopers monsteren en bekloppen,
kneden en ruiken zoals de ook aanwezige
kwakzalver z’n zieken en gekwelden keurt.

Damp walmt van een stel knechten
die in de harde aarde gaten staan te bikken
voor de wapenschilden van de hoge heren
die vanavond in de burcht bijeen gaan komen.

Steeds meer volk heeft zich intussen
op de markt vergaard, de dag is nog grijs maar
de wind is wat gaan luwen en voert nu
vanuit het slot een ijl en vroom gezang aan.

De omgang wordt door acht acolieten ingezet,
daarna komen er drie dorpskinderen die
gezamenlijk het kleine ijzeren anker torsen
waarmee de beschermheilige wordt vereerd.

Dan volgt de priester in prachtig paars habijt
en verschijnen er leken met luit en vedel,
tot slot van de stoet draagt een schildknaap
het vaandel van de heren van Bosinchem.

Als aan al het moois een einde is gekomen,
het volk in warme huizen is weergekeerd,
de kooplui hun restanten hebben opgedoekt,
zetten zes heren zich om een ronde tafel.

De ridderzaal is eindelijk warm geworden,
zie ze zitten in de gloed van het haardvuur:
de oude heer Johan, zijn zoon Hubrecht,
zwager Gijsbert en nog drie aanverwanten.

Op tafel het dichtbeschreven perkament
waarin afspraken tussen heer en nieuwe stad
nauwgezet zijn vastgelegd, een akte die thans
met zes gloeiende lakzegels wordt bezegeld.

Dan is er wijn, hompen brood en walnoten,
tegen de kille tocht slaat men dekens om,
de kelken gaan rond, het vuur knappert,
ten langen leste worden ze er doezelig van.

Een mooie dag, denkt heer Johan in bed,
zowel voor hem als voor de kersverse stad,
zijn volgende gedachte voor hij in slaap valt
is een vroeg verlangen naar het voorjaar.

Dit bericht werd geplaatst in Culemborgse stadsgedichten. Bookmark de permalink .

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s